+ 31(0)20 66 25 030 info@avb-law.nl

LenS-2022-nr.-1-14-20

 

|3| De primaire en secundaire verdelingsmaatstaf van art. 6:101 BW bij letselschade ontstaan door een paard
De rechtsregel uit arrest Manege Nieuw Amstelland door de jaren heen

Babette van Beest – mr. B.A. van Beest is advocaat bij AVB Law in Amsterdam.

‘Het paard is, zoals iedereen weet, het belangrijkste deel van de ruiter’
(Jean Giraudoux)

In 2002 overwoog de Hoge Raad dat het uit vrije wil berijden van een lespaard met toestemming van de eigenaar, niet automatisch de aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel doet vervallen. De inhoud van de lesovereenkomst en overige omstandigheden spelen een belangrijke rol. Hoe zijn rechters sindsdien met deze regel omgegaan? Babette van Beest zet het juridisch kader uiteen, bespreekt het arrest Manege Nieuw Amstelland en schetst een overzicht van de jurisprudentie op dit gebied. Partijen blijken weinig gebruik te maken van de ruimte die de Hoge Raad laat voor wederzijdse causaliteit. En bij de billijkheidscorrectie komen het verzekeringselement en de ernst van het letsel duidelijk terug.

  1. Letsel na bosrit
    Op 28 september 2021 deed Gerechtshof ’s-Hertogenbosch uitspraak in een zaak waarbij deelnemer aan een eenmalige georganiseerde bosrit, waar enkel stapvoets gereden zou worden.[1] Door een val heeft benadeelde fors letsel opgelopen: zij heeft in coma gelegen en heeft een hersenkneuzing op de hersenschors opgelopen. Op voorhand had benadeelde bij de instructrice aangegeven zeer onervaren te zijn en expliciet verzocht of hiermee rekening gehouden kon worden.
    Het hof overwoog dat als causale elementen als bedoeld in artikel 6:101 BW enerzijds sprake is van het gegeven dat de eigenaar c.q. bedrijfsmatig gebruiker het paard ter beschikking heeft gesteld, en anderzijds dat benadeelde het paard heeft bereden. Het hof komt daarom tot een causale verdeling van 50% voor beide partijen. Aan de zijde van de aansprakelijke bedrijfsmatig gebruiker weegt het hof mee dat sprake is van paardrijden met winstoogmerk, een verzekering en het feit dat hij zeer onervaren ruiters laat deelnemen aan buitenritten. Voor benadeelde acht het hof van belang dat zij heeft aangegeven zeer onervaren te zijn en dat de gevolgen van het ongeval (de ernst van het letsel) voor haar zwaar wegen. Het hof acht deze omstandigheden van betekenis en stelt de causale verdeling bij naar 70-30 ten gunste van benadeelde.

Deze uitspraak laat zien dat het hof het vrijwillig berijden van een paard – ook al is dit slechts eenmalig – als medeoorzaak ziet voor het ontstaan van een dergelijke schade. Het hof neemt hierbij het arrest van de Hoge Raad uit 2002 (Manege Nieuw Amstelland) als uitgangspunt en waardeert deze medeoorzaak op 50%. Het vrijwillig berijden van een paard is dus een omstandigheid die voor tenminste de helft bijdraagt aan het ontstaan van de schade. De billijkheid brengt hier weliswaar verandering in, het ontstaan van de schade is beide partijen echter in gelijke mate toe te rekenen. Is die halvering van de schadevergoedingsplicht wel te rechtvaardigen bezien vanuit het arrest van de Hoge Raad?

 

2. Juridisch kader

2.1 Aansprakelijkheid voor dieren

Artikel 6:179 BW is een kwalitatieve aansprakelijkheid voor door dieren veroorzaakte schade. De aansprakelijkheid rust op de bezitter en wordt begrensd door een tenzij-formule. De ratio is gelegen in de onberekenbaarheid van het dier en zijn ‘eigen energie.[2] Het meest kenmerkende element is dat de schade door het paard moet zijn aangericht en het gaat dus echt om een eigen gedraging van het paard.[3] De aansprakelijkheid kan verlegd worden naar de bedrijfsmatige gebruiker (art. 6:181 BW) als het dier in de uitoefening van een bedrijf wordt gebruikt. Aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW kan ontbreken wanneer de bezitter van het dier zelf aansprakelijk zou zijn op grond van een onrechtmatige daad in het hypothetische geval dat de gedraging van het dier dat de schade heeft veroorzaakt niet een onberekenbare gedraging was, maar een gedraging die zou zijn toegelaten door de bezitter die het dier op dat moment onder controle had.
De bepaling creëert een ruime bescherming tegen het aan dieren inherente onberekenbare element, hun eigen energie en het daaruit voortvloeiende gevaar.[4] Het aan dieren klevende risico op schade en het profijt dat de bezitter trekt van voordelige eigenschappen van een dier, vormen redenen voor invoering van deze risicoaansprakelijkheid.[5]

2.2 Eigen schuld

Artikel 6:101 BW is aan de orde in gevallen dat de schade behalve aan een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, ook aan omstandigheden toe te schrijven is die aan benadeelde toe te rekenen zijn. Het gaat daarbij niet alleen om verwijtbare gedragingen aan de kant van benadeelde, maar ook om andere omstandigheden. De primaire verdelingsmaatstaf ziet op wederzijdse causaliteit, waarbij het uitgangspunt is de schade over de benadeelde en de aansprakelijke te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade heeft bijgedragen. Het gaat dan om omstandigheden die naar verkeersopvattingen voor rekening van de benadeelde komen.[6] De secundaire maatstaf is de billijkheidscorrectie. De in beginsel gemaakte causale verdeling kan anders worden, vervallen of geheel in stand blijven wanneer de billijkheid dit eist. De uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden kunnen hiertoe aanleiding geven.[7]
Keirse en Paijmans noemen vier elementen die aan art. 6:101 BW ontleed kunnen worden. Eerst moet worden vastgesteld of de schade mede een gevolg is van omstandigheden aan de zijde van benadeelde, vervolgens is vereist dat deze aan de benadeelde kunnen worden toegerekend. Daarna moet worden bezien in welke mate deze omstandigheden hebben bijgedragen aan de schade en tot slot of deze verdeling gecorrigeerd moet worden naar billijkheid.[8] De primaire en secundaire maatstaf ziet enkel op deze laatste twee elementen.

2.3 Eigen schuld tot 14 jaar

Leeftijd kan een belangrijke factor zijn als het gaat om een correctie op grond van billijkheid. De welbekende ‘100%-regel bij verkeersongevallen waar art. 185 WVW van toepassing is, is hiervan een voorbeeld. Deze regel houdt in dat de schade van een kind dat de leeftijd van 14 jaar nog niet heeft bereikt, behoudens het geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, volledig vergoed dient te worden.[9] Ook buiten art. 185 WVW heeft de Hoge Raad bevestigt dat wanneer iemand door onzorgvuldig handelen een ernstig gevaar in het leven roept en dat gevaar zich verwezenlijkt ten aanzien van een kind van wie in verband met zijn leeftijd slechts een beperkt inzicht in het betreffende gevaar en een beperkt vermogen om zich naar dit inzicht te gedragen mag worden verwacht, de billijkheid in beginsel eist dat de door het kind geleden schade ten laste komt van degene die het gevaar in het leven heeft geroepen.[10] Kinderen beneden de 14 jaar krijgen dus in beginsel geen eigen schuld aangerekend, hoezeer zij zich ook onvoorzichtig hebben gedragen.[11]
Over schade ontstaan door paarden bij kinderen, schrijven Van de Braak en Verhoeks dat hoewel een ruiter vrijwillig een paard bestijgt, en een val dus aan die vrije keuze kan worden verweten, ervaring van de ruiter en leeftijd een belangrijke rol spelen bij de vaststelling van het vergoedingspercentage en de toepassing van een eventuele billijkheidscorrectie.[12]

Hoewel een ruiter vrijwillig een paard bestijgt, spelen ervaring van de ruiter en leeftijd een belangrijke rol bij het vergoedingspercentage en een billijkheidscorrectie.

2.4 Eigen schuld bij paarden in een lessituatie

De Hoge Raad heeft in 2002 in zijn arrest Bunink/Manege Nieuw Amstelland een rechtsregel geformuleerd ten aanzien van letselschade door een paard bij lessituaties.[13] Hij formuleerde deze regel naar aanleiding van een uitspraak van het hof, waarin het hof concludeert dat de maatstaf van art. 6:101 lid 1 slot BW de op de manegehouder rustende vergoedingsplicht geheel doet vervallen indien de deelnemer aan een paardrijles schade lijdt doordat zich een van de bedoelde risico’s (gedrag vertonen waarop de berijder of de instructeur/manegehouder geen invloed heeft) zich verwezenlijkt. Aansprakelijkheid zou wegvallen wanneer geen sprake is van enig verwijt aan de zijde van manege en instructeur.
De Hoge Raad volgt het hof hierin niet en overwoog dat het enkele feit dat benadeelde het paard uit vrije wil berijdt en met toestemming van de eigenaar, niet voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit art. 1404 (oud) BW (thans 6:179 BW) voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Tevens overweegt de Hoge Raad dat dit niet anders is in het kader van een paardrijles. Wel zal uit de situatie waarin aan beide partijen thans geen onzorgvuldigheid toe te rekenen is, in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag voor risico van de berijder is en aan hem moet worden toegerekend, zodat de schade deels voor eigen rekening moet blijven. In hoeverre de vergoedingsplicht van de eigenaar dan moet worden verminderd, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en verdere omstandigheden van het geval. Kortom, de bepalingen waarop de risico aansprakelijkheid berust oefent ook effect uit op de toepassing van art. 6:101 lid 1 BW.

Spier meent dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen en tot volledige toewijzing van de vordering aan de benadeelde moet komen. Ter onderbouwing noemt Spier onder andere de Parlementaire Geschiedenis:

‘Indien een dier tijdelijk aan iemand anders is toevertrouwd – bij voorbeeld een ruiter, jockey, dompteur, hoefsmid, dierenarts – en het dier aan die persoon schade toebrengt, moet in de eerste plaats worden nagegaan in hoeverre in de overeenkomst besloten lag een acceptatie van het risico dat door de schadetoebrenging is verwezenlijkt.’ (curs. BvB)[14]

Kortom, de aanwezigheid van een overeenkomst leidt niet zonder meer tot verval van aansprakelijkheid, maar dit hangt af van de uitleg van de overeenkomst. Spier meent dat in een geval als deze (waarin van een fout of zelfs maar van een verkeerde gedraging van benadeelde geen sprake is) geen rechtsgrond bestaat voor het toerekenen van een deel van de schade aan benadeelde. Een passende benadering zou dan gevonden kunnen worden in het aanvaarden van de gedachte dat het berijden van een paard als zodanig een omstandigheid is die mede causaal is voor de schade of een omstandigheid is die in de risicosfeer van de benadeelde ligt. Hij vindt deze benadering niet erg overtuigend en noemt veelvoorkomende voorbeelden van risico’s nemen in het maatschappelijk verkeer: wonen in de nabijheid van een vuurwerkfabriek; in de vroege uren na nieuwjaarsnacht rijden op de weg; in een circusrad plaatsnemen terwijl een boutje afbreekt. In die gevallen zou aansprakelijkheid ook niet teniet kunnen worden gedaan door ‘eigen schuld’.[15]

Hijma daarentegen meent dat de Hoge Raad goed doet met dit ‘verkozen toerekeningsprincipe’. De lesrijder leunt aan tegen (de rol) van eigenaar en roept daarmee de schaduw van art. 1404 (oud) over zich af. Hij meent dat degene die deelneemt aan een rijles dus in wezen dezelfde keuze maakt als een eigenaar: vóór het onberekenbare gedrag van het dier en spiegelbeeldig dus ‘tegen’ de veiliger situatie die zou bestaan als men zich niet met dit dier zou inlaten. De keuzes lopen qua karakter – aldus Hijma – parallel. Voor de billijkheid geldt als richtsnoer de overwegingen inzake gevaarlijkheid en gevaarzetting. Voor de inhoud van de overeenkomst kan onder meer worden gekeken naar het soort les en typte activiteit waar de overeenkomst betrekking op heeft.[16]

Giesen en Rijken kunnen zich voorstellen dat de ruiter bij het berijden van een ‘normaal’ paard voor maximaal 50 % van het risico wordt aanvaard dat het dier zijn onberekenbare karakter toont, bij een regelmatig bokkend paard (hetgeen de ruiter bekend is) voor 75 % en bij een steeds bokkend paard (hetgeen de ruiter weet omdat hij juist om die reden op een rodeo-paard wil rijden) voor 100 %.[17]


Spier als voorbeelden van risico’s nemen waar aansprakelijkheid niet teniet kan worden gedaan door ‘eigen schuld’: wonen in de nabijheid van een vuurwerkfabriek en in de vroege uren na nieuwjaarsnacht rijden op de weg.

De zaak werd vervolgens terugverwezen naar het hof, waarbij het hof overwoog:

‘Het hof stelt voorop dat het tot uitgangspunten bij de verdeling van de schade neemt enerzijds de omstandigheid dat het onberekenbare gedrag van het paard in beginsel ex artikel 1404 BW (oud) voor rekening van de Manege komt en anderzijds het gegeven dat tussen de Manege en [appellante] mondeling is overeengekomen dat [appellante] door de Manege gegeven lessen volgt. Het hof acht in dat laatste kader meer in het bijzonder van belang het gegeven dat de Manege op zichzelf zorgvuldig gehandeld heeft bij de keuze van de instructeur, de te volgen route en het door [appellante] bereden paard, alsmede het gegeven dat de ervaring van [appellante] met paarden indertijd beperkt was, de omstandigheid dat [appellante] geen rijfout heeft gemaakt en het feit dat de Manege voor een risico als zich in dit geval verwezenlijkt heeft, verzekerd is. Het hof wijst er evenwel op dat het de eigen keuze van [appellante] is geweest deel te nemen aan een rijles te paard in het Amsterdamse Bos, dat het ook voor [appellante] kenbaar was dat paarden onberekenbaar gedrag kunnen vertonen en dat haar ervaring met paarden beperkt was, terwijl zij voor het eerst buiten de Manege paard reed.’[18]

Op grond hiervan oordeelt het hof dat een redelijke en billijke verdeling ex artikel 6:101 BW van de schade meebrengt dat benadeelde en de manege ‘ieder de helft hiervan dragen’.
Als causale omstandigheid wordt aan de aansprakelijke partij het onberekenbare gedrag van het paard toegerekend. Immers de schade is ontstaan door de eigen energie van het dier en de aansprakelijkheid rust derhalve in beginsel op de bezitter. Aan de kant van benadeelde wordt de overeengekomen lesovereenkomst toegerekend, hetgeen in lijn is met het toerekeningsprincipe van de Hoge Raad: benadeelde berijdt het paard uit vrije wil en met toestemming van de eigenaar, dus moet worden geacht van de risico’s van een paardrijles op de hoogte te zijn en die te aanvaarden.
In dat laatste kader noemt het hof een aantal omstandigheden dat ‘meer in het bijzonder’ van belang is. Dit impliceert dat het gaat om omstandigheden in het kader van de billijkheidscorrectie, hoewel het onderscheid tussen de primaire verdelingsmaatstaf en secundaire billijkheidsmaatstaf niet heel duidelijk naar voren komt. Het betreft onder andere omstandigheden over het al dan niet zorgvuldig handelen van de aansprakelijke, een eventuele gemaakte rijfout van benadeelde, de ervaring van benadeelde en of het risico verzekerd is. Opvallend is dat het opgelopen letsel niet in het kader van de billijkheidscorrectie genoemd wordt.

Den Hoed noemt ook andere overige omstandigheden zoals de ervarenheid van de rijlesleraar, de omvang van de groep, de mogelijkheid om aan alle deelnemers voldoende aandacht te besteden, de moeilijkheid van het uitgestippelde parcours in verhouding tot de ervaring en de capaciteiten van de paardrijdsters, de kans op onverwachte gebeurtenissen tijdens de rit, de omgeving waarin de les plaatsvindt en de moeilijkheidsgraad van de gegeven instructies.[19]

2.5 Andere situaties dan lessituaties

In andere situaties – niet zijnde deelnemers aan een paardrijles – geldt de ‘gewone’ primaire verdelingsmaatstaf en secundaire billijkheidsmaatstaf. Aan de hand hiervan wordt getoetst of een deel van de schade waarvoor de schadeveroorzaker aansprakelijk is, voor eigen rekening van benadeelde behoort te blijven. Er is dan sprake van eigen schuld als een deel van de schade niet alleen het gevolg is van een aansprakelijkheid scheppend handelen of nalaten aan de zijde van de aangesproken partij, maar mede het gevolg is van een aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheid.

3. Jurisprudentie

Hoe gaan rechters anno 2022 met de rechtsregel uit het arrest Bunink/Manege Nieuw Amstelland om? Wordt deze strikt gehandhaafd en zo ja, op welke wijze? En hoe gaat de rechter met art. 6:101 BW om buiten lessituaties? Via rechtspraak.nl is gezocht met de termen ‘6:179’, ‘paard’, ‘letselschade’ en ‘6:101’, met 19 resultaten. Eerst zullen de uitspraken in lessituaties aan bod komen, daarna andere situaties waarbij letselschade is ontstaan door een paard.

3.1 Lessituaties

In een zaak bij Rechtbank Gelderland ging het om een meisje van 13 jaar die een paard ging berijden terwijl de eigenaar niet bij de stal aanwezig was. De rechtbank maakt drie duidelijke stappen in het kader van art. 6:101 BW. Wat betreft de causaliteitsafweging overweegt de rechter dat de bijdrage aan de schade enerzijds voor rekening van de eigenaar moet komen op grond van de eigen energie van het dier en anderzijds voor rekening van benadeelde die zonder toestemming is gaan rijden wetende van het gevaar van paardrijden. De rechtbank komt zodoende tot een 50-50 verdeling. Vervolgens stelt de rechtbank dit bij naar 70-30 op grond van de ernstige gevolgen die het ongeval voor benadeelde heeft. Daarna stelt de rechtbank dit bij naar 90-10, op grond van de aanzienlijk ernstiger fout van de eigenaar ten opzichte van de fout van benadeelde. Volgens de rechtbank is rijden zonder impliciete toestemming niet ernstig te noemen, maar mocht de eigenaar er niet zonder meer vanuit kon gaan dat de strikte voorwaarden voor rijden op een van zijn paarden zonder toezicht zouden worden nageleefd. Hij heeft daardoor een bijzonder gevaarzettende situatie in het leven geroepen. Tot slot is de eigenaar verzekerd voor de schade. Daarom noopt de billijkheid ertoe de vergoeding van de overblijvende 10 % van de schade voor zijn rekening te laten.[20]

Recentelijk zag Rechtbank Overijssel zich geconfronteerd met een vergelijkbare zaak. In deze kwestie ging het om een 7-jarig meisje dat tijdens haar wekelijkse paardrijles ten val is gekomen. Zij liep hierdoor een gecompliceerde open botbreuk en zenuwletsel op. De rechtbank overweegt dat het meisje, althans haar ouders, door het aangaan van een lesovereenkomst het risico hebben genomen dat zich tijdens de les een ongeval zou voordoen. Er is geen sprake van andere, toe te rekenen omstandigheden, behoudens de deelname aan de rijles. Er is geen sprake van een bijzonder verwijt aan de zijde van de bedrijfsmatig gebruiker. Daarom komt de rechtbank op een causale verdeling van de schade als gevolg van het ongeval van 60-40. 40 % van de schade blijft dus voor rekening van het 7-jarige meisje. Wat betreft de billijkheidscorrectie voert de aansprakelijke aan dat hij onverzekerd is. De rechtbank ziet op grond hiervan geen aanleiding de causale verdeling bij te stellen of te matigen, ook niet ten gunste van benadeelde. De aansprakelijkheid wordt beperkt tot het maximale bedrag waarvoor de aansprakelijke verzekerd zou zijn.[21]

Rechtbank Zutphen overweegt dat in de lessituatie waarin beide partijen niets te verwijten valt, dus wanneer sprake is van vrijwillig gevolgde rijlessen ten opzichte van het beschikbaar stellen van dit paard, de schade 50-50 verdeeld moet worden. De schade wordt op grond van de billijkheid ten gunste van het slachtoffer bijgesteld naar 75-25 op grond van ernst van het letsel, het feit dat is nagelaten op juiste wijze te instrueren en het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering.[22]

In een uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant ging het primair om een gesloten stalovereenkomst. In deze overeenkomst was expliciet opgenomen dat de eigenaar aansprakelijk was voor schade ontstaan door haar paard. Uiteindelijk vinden er lessen met het paard plaats in de vorm van instructies om het paard te beleren. De rechtbank ziet dit niet als bedrijfsmatig gebruik – hoewel de manege hier betaald voor kreeg – en de schade blijft volledig voor rekening van de eigenaar.[23] In een lessituatie is dus niet altijd sprake van bedrijfsmatig gebruik ex. art. 6:181 BW.

3.2 Andere situaties

In een uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd benadeelde tegen haar hoofd getrapt toen zij een paard zadelmak wilde maken. Zij liep hierdoor aangezichtsletsel en een open impressiefractuur van het slaapbeen op, waarbij het ene oor lager zit dan het andere en bovendien een fors ontsierend litteken in het gelaat is ontstaan. Het dresseerbedrijf wordt aangemerkt als de bedrijfsmatig gebruiker. Wat betreft ‘eigen schuld’ oordeelt de rechtbank dat paardrijden in het algemeen gevaarlijk is en dat dit nog sterker geldt voor het zadelmak maken van een paard. In die situatie kan zich namelijk bij uitstek het gevaar manifesteren dat in de eigen energie van het dier schuilt. Benadeelde was zich van dit gevaar bewust en heeft dit gevaar welbewust aanvaard. Ieder draagt derhalve de helft van de schade en de billijkheid brengt hier geen verandering in.[24]

In een zaak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ging het om het vrijwillig verzorgen van een paard van een ander, waarbij het paard ten tijde van de verzorging met onbeslagen hoeven op de hand van benadeelde is gaan staan. Er is sprake van blijvende invaliditeit in de vorm van afwezigheid van gevoel in de duim en verminderde motoriek. Ten aanzien van het verweer dat sprake is van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW stelt het hof dat het enkele feit dat benadeelde bekend was met het gedrag van paarden onvoldoende is om dit als eigen schuld toe te rekenen. Ook het feit dat benadeelde vrijwillig voor het paard van de aansprakelijke partij heeft gezorgd, betekent niet dat in die rechtsverhouding tussen partijen benadeelde eigen schuld draagt.[25]

In een uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland brengt benadeelde twee paarden van een ander naar buiten en passeert daarbij haar eigen paarden. Hierdoor zou de schade volledig aan haar toe te rekenen zijn op grond van eigen schuld. Echter, niet is gebleken dat het gedrag van het slachtoffer heeft bijgedragen en als dat al vast zou komen te staan, zou dit geen eigen schuld opleveren.[26]

In een zaak van Rechtbank Noord-Holland ging het om letsel ontstaan door een beet in de rechterhand van het slachtoffer doordat het slachtoffer vechtende hengsten uit elkaar wilde halen. De functie van de hand is hierdoor aanzienlijk verminderd. De rechtbank besteedt eerst uitvoerig aandacht aan de grondslag voor aansprakelijkheid, respectievelijk art. 6:179 of 6:181 BW. In dit kader overweegt de rechtbank dat benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar.[27] Wat betreft art. 6:101 BW overweegt de rechtbank dat de schade voor 50 % voor rekening van het slachtoffer moet blijven. Zij heeft zich immers tussen de vechtende hengsten begeven en in een kleine ruimte deze uit elkaar proberen te halen. Aan dit handelen is een risico van schade verbonden. Er is geen reden om op grond van de billijkheid tot een andere verdeling te komen.

In een zaak van Rechtbank Gelderland ging het om een bodemprocedure naar aanleiding van een uitspraak in een deelgeschil. Twee kinderen van 5 en 6 jaar lopen met toestemming van hun ouders naar de wei om de daar gestalde paarden een appel te geven. Zij moesten voor het hek blijven staan, maar de ouders in kwestie hebben er niet op toegezien dat dat inderdaad gebeurde. De kinderen zijn de wei in gelopen en de 6-jarige is tegen het hoofd getrapt, waardoor ernstig en blijvend schedelletsel is opgelopen.
De rechtbank stelt eerst dat art. 6:179 BW ook van toepassing is in situaties waarin het paard niet deelneemt aan het maatschappelijk verkeer.[28] Moeder heeft een aansprakelijkheidsverzekering en diens verzekeraar stelt dat zij niet aansprakelijk gehouden kan worden, maar dat de eigenaar van het paard aansprakelijk is. De rechtbank overweegt dat de moeder van 6-jarige het kind zonder toezicht naar het weiland heeft laten gaan, terwijl zij wist dat zij een grote aantrekkingskracht tot paarden had en niet bang was voor paarden. Dit is haar toe te rekenen. Het feit dat het kind de wei zonder toestemming heeft betreden en het paard op de flank heeft geslagen, kan niet toegerekend worden aan het kind op grond van art. 6:164 BW. Deze omstandigheden komen echter wel op grond van art. 6:169 BW voor risico van de moeder. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat deze omstandigheden (aan de zijde van het kind respectievelijk de moeder) in het kader van 6:101 BW voor 75 % causaal hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden aanleiding geven tot een billijker verdeling. De rechtbank overweegt dat er geen subjectief verwijt te maken valt aan de eigenaar, nu het weiland niet toegankelijk is vanaf de openbare weg, het weiland geen ongebruikelijke omheining heeft, er nog een perceel tussen lag en er nimmer spelende kinderen bij de paarden kwamen. Kortom; het staat niet vast dat de eigenaar iets verweten kan worden en daarom vervalt diens schadevergoedingsverplichting.

De rechtbank oordeelt dat paardrijden gevaarlijk is en dat dit nog sterker geldt voor het zadelmak maken van een paard, wegens het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt.

Rechtbank Maastricht ziet zich geconfronteerd met een carnavalsongeval. Twee paarden worden geleend om een carnavalskar te treken, waarbij een van de dieren onrustig werd, begon te steigeren en op een voet van benadeelde terecht kwam. Hierna is de kar over zijn been getrokken, waardoor een been moest worden geamputeerd. De rechtbank ziet niet in dat er sprake is van eigen schuld, nu het handelen van het slachtoffer in de hele keten van gebeurtenissen niet kan worden gezien als oorzaak of mede-oorzaak. Dat vrijwillig het risico wat paarden in zich dragen is aanvaard, is niet van doorslaggevend gewicht. Wel wordt de schade ten gunste van de aansprakelijke met 30 % verminderd op grond van de billijkheid, nu de eigenaar uit België niet bekend was met het aansprakelijkheidsregime in Nederland en zich daardoor geconfronteerd zag met een onvoorzienbaar grote vordering.[29]

4. Conclusie: de regel staat maar laat ruimte

De rechtsregel uit het arrest Bunink/Manege Nieuw Amstelland geldt in de huidige jurisprudentie onverkort. In vier van de besproken zaken ging het om lessituaties, waaruit naar voren komt dat partijen – over het algemeen – vrij snel lijken te berusten in een primaire causale verdeling van 50-50 wanneer beide partijen niets toe te rekenen valt. Het gaat dan om het vrijwillig deelnemen aan een lessituatie – waaraan een overeenkomst ten grondslag ligt – ten opzichte van het risico van de eigen energie van het dier voor de bezitter c.q. bedrijfsmatig gebruiker. Er lijkt weinig beweging te zijn in deze primaire verdelingsmaatstaf.

De Hoge Raad noemt in die situatie echter dat de schade deels voor rekening van benadeelde moet blijven en dat dit afhangt van de overeenkomst en de overige omstandigheden. Ik deel de mening van Spier dat het berijden van een paard weliswaar een omstandigheid kan zijn die mede causaal is voor de schade. Echter, uit de uitspraak van de Hoge Raad vloeit uitdrukkelijk niet voort dat de wederzijdse causaliteit dan ‘direct’ 50-50 is. Wanneer men kijkt naar de grote, professionele manege die zeven dagen per week met paarden te maken heeft, ten opzichte van de kleine, onervaren partij die zich juist níet dagelijks geconfronteerd ziet met het gevaar van de eigen energie van het dier, is een 50-50 verdeling nogal disproportioneel. De uitspraak van het hof is hier een voorbeeld van: een zeer onervaren ruiter die deelneemt aan een eenmalige bosrit, terwijl zij van tevoren om het braafste paard had verzocht, draagt (in beginsel) 50% van haar eigen schade.

Ook Spier concludeert dat het weliswaar denkbaar is dat deelnemers aan paardrijlessen in de veronderstelling verkeren dat de manege aansprakelijk is wanneer schade optreedt en dat deelnemers dus niet stilstaan bij de aansprakelijkheidskwestie. De manege daarentegen is zich goed bewust van de risico’s en zou deelnemers eventueel duidelijker op gevaren moeten wijzen.
Ook Den Hoed meent dat de weergegeven rechtsregel is geformuleerd voor neutrale gevallen en dat de specifieke omstandigheden ingegeven zijn door de waardering van het toevallige samenstel van feiten. De weging had evengoed anders kunnen uitvallen: de waarderingen zijn van feitelijke aard en berusten in sterke mate op intuïtief inzicht. Er is volgens hem geen reden om de halvering van de schadevergoedingsplicht tot voorliggende norm te verheffen.[30] Dit lijkt echter wel de lijn te zijn die zich in de afgelopen 20 jaar heeft ontwikkeld.[31]

Het verschil tussen de aanvaarding van risico bij vrijwillig deelnemen aan een paardrijles ten opzichte van aanvaarding van risico in andere situaties, is opmerkelijk. In de uitspraak van Rechtbank Gelderland gaat het weliswaar niet om een lessituatie, maar om het zadelmak maken van een paard. Op het moment van het ontstaan van de schade werd het paard dus niet bereden. Desondanks is de uitspraak gedaan in het licht van het arrest. Het zadelmak maken van een paard is nóg gevaarlijker dan paardrijden, dus de toerekenbare risico’s hebben – aldus de rechter – in gelijke mate tot de schade hebben bijgedragen.
In het geval van het uit elkaar halen van vechtende hengsten in een kleine ruimte, diende benadeelde ook 50 % van de schade zelf te dragen. Het is opvallend dat het hof, in het kader van de vrijwillige, eenmalige, stapvoetse bosrit met een onervaren deelneemster, óók tot een causale verdeling van 50-50 concludeert (wat op grond van de billijkheid uiteindelijk bijgesteld wordt naar 70-30 ten gunste van benadeelde). Bekendheid met het gedrag van paarden en deze vrijwillig verzorgen, zijn in een andere zaak voor het hof weer onvoldoende om überhaupt eigen schuld aan te nemen. Ditzelfde geldt bij de zaak waar vrijwillig het risico werd aanvaard door paarden te lenen voor het trekken van een kar: ook hier werd geen eigen schuld aangenomen.

De enige zaak waar de rechter tot een andere causale verdeling komt is de zaak met het 7-jarige meisje, namelijk 40-60. In deze zaak viel aan beide partijen verder geen (objectieve) omstandigheden toe te rekenen. Het is niet duidelijk waarom de causale verdeling in deze zaak dan anders uitpakt. Dat de rechter vervolgens niets doet met de billijkheid op basis van leeftijd en ernst van het letsel, met name wanneer men dit vergelijkt met de zaak van het 13-jarige meisje waarbij de leeftijd en het letsel wél een factor van gewicht waren, is opmerkelijk. Het had voor de hand gelegen om in dit geval meer subjectieve omstandigheden mee te wegen om de causale verdeling verder bij te stellen.

De lagere rechtspraak neemt dus vrij snel als uitgangspunt dat de wederzijdse causaliteit 50-50 is in de situatie dat sprake is van een lesovereenkomst, waarbij verder geen van partijen een andere omstandigheid toe te rekenen valt. Ook partijen zelf lijken hier tamelijk makkelijk in te berusten: uit de uitspraken komt niet naar voren dat in het kader van de causale verdeling stellingen naar voren zijn gebracht. Dit terwijl de Hoge Raad in zijn arrest juist ruimte laat voor deze wederzijdse causaliteit. Rechters en partijen lijken deze ruimte nauwelijks te benutten.

Het verdient aanbeveling primair de focus te leggen op de causale verdeling door de overeenkomst uit te leggen en/of andere (objectieve) omstandigheden naar voren te brengen. Die ruimte lijkt door de Hoge Raad te zijn gegeven. Op dit moment lijken rechters enkel met de billijkheidscorrectie wisselend om te gaan. Het verzekeringselement en de ernst van het letsel komt duidelijk terug. Subsidiair is het dan ook van belang om ook in dit kader zoveel mogelijk naar voren te brengen en goed te onderbouwen. De feitenrechter is weliswaar niet gehouden om van elk naar voren gebrachte omstandigheid afzonderlijk het gewicht vast te stellen.[32] Echter, door een goede onderbouwing wordt de rechter wel gedwongen de causale verdelingsmaatstaf adequaat te toetsen en de verdeling zo concreet mogelijk te motiveren. Hierdoor vloeit dan automatisch een duidelijke splitsing van de primaire en secundaire elementen voort, hetgeen ook een duidelijker lijn in de jurisprudentie zal opleveren.[33]

[1] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2947, r.o. 3.5 en 3.6.

[2] Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 763.

[3] S.C.P. Giesen en G.J. Rijken, ‘Paard en recht. In galop richting aansprakelijkheid?’ NTBR 2006, 62.

[4] HR 24 februari 1984, NJ 1984, 415 en HR 23 februari 1990, NJ 1990, 365.

[5] C.J.M. Klaasen, Risico-aansprakelijkheid, de afdelingen 6.3.2 en 6.3.3.

[6] Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 351.

[7] J. Spier, T. Hartlief, A.L.M. Keirse, S.D. Lindenbergh, R.D. Vriesendorp, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (Hartlief), nr. 227 en 228.

[8] Keirse en Paijmans, ‘Eigen schuld, ook in kinderschoenen. Kan het schadevergoeding doen verminderen?’ L&S, 2019-4.

[9] Zie ook HR 1 juni 1990, NJ 1992/720; HR 31 mei 1991, NJ 1991/721 en HR 24 december 1993, NJ 1995/236.

[10] HR 8 december 1989, VR 1990, 74.

[11] J. Spier, T. Hartlief, A.L.M. Keirse, S.D. Lindenbergh, R.D. Vriesendorp, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (Hartlief), nr. 230.

[12] M. van de Braak en N. Verhoeks, ‘Over schade, veroorzaakt door paarden. Het beste paard struikelt wel eens’ PIV Bulletin oktober 2017, afl. 4. P. 10-15.

[13] HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE7010.

[14] Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 765.

[15] HR 25 oktober 2002, nr. C01/067HR.

[16] HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE7010, m.n.t J. Hijma.

[17] S.C.P. Giesen en G.J. Rijken, ‘Paard en recht. In galop richting aansprakelijkheid?’, NTBR 2006, 62.

[18] Gerechtshof ‘s-Gravenhage 16 mei 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:824, r.o. 5.

[19] J. den Hoed, ‘Beperking schadevergoedingsplicht beteugeld’, MvV 2008, p. 288.

[20] Rb. Gelderland 29 november 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:7162.

[21] Rb. Overijssel 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3261, r.o. 4.8, 4.9, 4.13 t/m 4.15.

[22] Rb. Zutphen 26 mei 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BM6031.

[23] Rb. Oost-Brabant 27 februari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:868.

[24] Rb. Gelderland 3 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5848, r.o. 4.7, 4.8, 4.9 en 4.10.

[25] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4540

[26] Rb. Midden-Nederland 26 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6750.

[27] Rb. Noord-Holland 13 januari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3978, 4.6.2 en 4.15

[28] Rb. Gelderland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1562, r.o. 5.8, 5.17 t/m 5.19.

[29] Rb. Maastricht 20 december 2006, ECLI:NL:RBMAA:2006:AZ5038.

[30] J. den Hoed, ‘Beperking schadevergoedingsplicht beteugeld’, MvV 2008, p. 294.

[31] Zie bijvoorbeeld ook; ECLI:NL:RBROT:2006:AY6381; ECLI:NL:RBZUT:2010:BM6031 of van veel eerder Hof Arnhem 22 oktober 1996, VR 1997, 59.

[32] HR 4 juni 1976, NJ 1977, 4 en HR 22 april 1977, NJ 1977, 464.

[33] A.L.M. Keirse & R.H.C .Jongeneel, Eigen schuld en medeaansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2013, p. 37 over de vier elementen van art. 6:101 BW.